Interview met Piet Bots over zijn tijd als missionaris in Papoea.
“Ik wilde missionaris worden”
De herdenking van ‘800 jaar stigmata’ is aanleiding voor een interviewserie met broeders over de vraag: ”Wat heeft uw leven getekend?” In dit nummer vertelt Piet Bots over zijn studietijd in Amsterdam en zijn tijd als missionaris in Papoea.
“Ik weet van een heleboel een heel klein beetje”
Piet vertelt dat hij op 11 november 1943 in Oegstgeest is geboren, als oudste van vijf jongens. Zijn ouders kwamen uit Leiden en daar is hij ook opgegroeid. “Mijn broers en ik hebben goed contact. We gaan de laatste jaren samen op vakantie, wandelen. Mijn grootvader had een meelfabriek die in de jaren dertig failliet is gegaan. Mijn vader is in de meelhandel terechtgekomen, waarin hij tot zijn pensioen werkzaam is geweest. In de jaren vijftig en zestig zijn veel bakkerijen gesloten. Dat was niet zo leuk voor hem en hij wilde ook niet dat wij in dezelfde handel terecht zouden komen.”
“Waarom ik toen franciscaan wilde worden weet ik niet precies. Ik kwam als misdienaar wel eens in aanraking met franciscanen, in Leiden waren drie parochies in handen van franciscanen en ze hadden daar een middelbare school. Mijn ouders vonden het prachtig dat ik naar het seminarie ging, naar Venray omdat daar een door de staat erkende opleiding was. Het was niet duidelijk of ik franciscaan zou worden of blijven, en dan had ik wel een erkende opleiding nodig. Het was voor de zekerheid. Al voor het seminarie wilde ik missionaris worden, maar ook daarvan weet ik niet precies waarom. Ik heb het wel eens zo geformuleerd: ‘Op een zeker moment kwam ik erachter dat ik een pij aan had.’ Ik had wel een neef die franciscaan was, Eugène Plouvier, maar die zag ik pas voor het eerst in 1955 of 1956. Hij heeft dus geen rol gespeeld in mijn keuze om franciscaan te worden. Ik ben franciscaan geworden met het idee dat ik priester zou worden.”
Groen als gras
“Uiteindelijk ben ik geen priester geworden. Daarbij hebben verschillende factoren een rol gespeeld denk ik. In het noviciaat werd nogal benadrukt, met name door Sieg Verheij (red: Sigismund Verheij), dat als je franciscaan werd je op de eerste plaats broeder werd en dan eventueel nog priester. Het was eigenlijk een soort omdraaiing. De tijdgeest heeft daarin ook een rol gespeeld. Ik heb gewoon mijn theologiestudie gedaan en toen ik in 1967 klaar was met mijn studie, zou ik naar Pakistan gaan. Ik werd daar gevraagd voor sociaal-economisch werk. Ze zaten daar niet direct te wachten op priesters, maar vanwege de arbeidersbeweging meer op mensen in de sociaal-economische hoek.
Tijdens de tropenkeuring ontdekten ze een soort tbc. Er werd mij afgeraden naar de tropen te gaan omdat ik daar benauwd zou kunnen worden. Toen stond ik wel even gek te kijken. Wat moest ik gaan doen? Ik wilde niet dan maar toch priester worden – dat was niet mijn instelling. Uit een beroepskeuzetest kwam de studie economie. Achteraf ben ik daar erg blij om. In die tijd moest je als broeder zelf je werk zoeken. Ik had net een jaar in De Bilt gewoond, waar we met een paar broeders in enkele eengezinswoningen woonden. Ik ben aan de VU gaan studeren en heb een stuk levenservaring opgedaan in Amsterdam waardoor ik wat beter de toekomst aankon. Ik ben blij dat ik dat heb meegemaakt, want ik was zo groen als gras toen ik uit het klooster kwam. Ik weet niet hoe het gelopen was als ik naar Pakistan was gegaan.”
Van alles gaande
Tijdens die studie is Piet vaak verhuisd. Het was in een periode dat er “van alles gaande was”. Hij woonde met medebroeder Guy Dilweg eerst bij de broeders van Huijbergen in Amstelveen. “Op een zeker moment moesten we daar weg. Daarna woonden we voor een jaar of anderhalf bij de jezuïeten. Daar kwam ik erachter dat het maar goed was dat ik geen jezuïet geworden was. Ik heb een beetje de neiging om wat intellectualistisch te doen. Dat zou alleen maar benadrukt zijn. Het was sowieso de tijd van de herbronning. Je maakte kennis met allerlei verschillende richtingen. Bij de jezuïeten moesten we ook weer weg, waarschijnlijk omdat wij toch wel anders waren.
Daarna zijn Guy en ik met z’n tweeën in Amsterdam-Oost terechtgekomen. We studeerden dus, ik economie en Guy politicologie. Er waren bij ons in huis vaak bijeenkomsten van religieuzen van allerlei ordes en congregaties. Daarna hebben we toen nog een soort commune opgezet met een man of zeven, de meesten niet-religieuzen. Een boeiende tijd, alles kon. De Nederlandse provincie van de franciscanen was een erg grote provincie toen ik in 1962 intrad. Je kende niet iedereen. Ongeveer een kwart zat in de missie en er was veel in beweging. Er waren allerlei bijeenkomsten van kleine groepen. Er waren meer traditionele broeders en je had ook de wat jongere groep die aan het experimenteren was. De periode ervoor werd je nog ‘verplaatst’, maar inmiddels was het allemaal behoorlijk individualistisch en moest je het meer zelf uitzoeken. Ik had een studiebeurs, dus dat maakte het wel veel makkelijker. Uiteindelijk is Guy naar Leiden verhuisd en ik naar Sassenheim, aan het eind van mijn studie. Dat was een meer geordend leven. We zaten daar met zes broeders. In die tijd waren er heel veel broeders die uittraden. De provincie werd steeds kleiner en het voelde soms alsof het wel heel raar was als je bleef. Er verdwenen ook een paar goeie mensen – bollebozen, spraakmakers ook. Tijdens mijn intreden kwam ik uit een klas van zestien. Twee jaar later, in 1964, traden er maar twee in. Er was in die tijd een enorme dynamiek, er waren veel linkse discussies in de maatschappij en in de orde speelde er ook van alles.”
Naar Papoea
“In Sassenheim heb ik mijn studie afgerond. Na mijn studie, in 1974, werd duidelijk dat ik helemaal geen rekening hoefde te houden met die ziekte: ik heb er nooit last van gehad en ik hoefde er ook niet mee terug te komen bij de dokter. Toen kreeg ik de kans om naar Papoea te gaan. Dat aanbod viel aardig samen met wat ik wilde.” In 1975 vertrok Piet, met de doelstelling om zijn economische achtergrond te gebruiken en er sociaal-economisch werk te gaan doen. Er zaten zo’n zestig broeders uit Nederland en zo’n tien uit Indonesië. “Het grondgebied van het Indonesische Papoea beslaat twaalf keer dat van Nederland. Wij zaten in het bisdom Jayapura, vijf of zes keer zo groot als Nederland. Er waren nog nauwelijks wegen en naast communiteiten waren er ook veel kleine posten.”
Toen na een jaar zijn Nederlandse medebroeder voor langere tijd vertrok, zat Piet alleen. Dat was ‘een nieuwe ervaring’. “Dat was voor mij spannend en interessant. Ik heb ook de nodige fouten gemaakt als groentje… Ik dacht het allemaal wel te weten, ik was eigenwijs.” Toen zijn medebroeder terugkwam, was het lastig samenwerken en na een conflict, dat later wel bijgelegd werd, vertrok hij. “Het was een pijnlijke ervaring, maar ik heb er ook van geleerd. Ik denk dat ik daardoor wel iets milder ben geworden, tegenover mezelf en ook tegenover anderen.
Ik ben elders in Papoea terechtgekomen. Iedere vier jaar gingen we als missionaris op vakantie, een mooie gelegenheid voor evaluatie. Dat is een goed systeem. Je kreeg als missionaris na vier jaar behoorlijk de tijd om terug en vooruit te kijken. Overplaatsingen gebeurden in overleg. Na die eerste periode ben ik feitelijk teruggekomen in hetzelfde gebied als eerst.”
Piet kreeg in Papoea een functie als ‘delegaat-sociaal’ in het westelijk gedeelte van het bisdom als tweede man. “Ik hield me bezig met van alles wat er op sociaal-economisch gebied plaatsvond: onderwijs, moeder- en kindzorg, gezondheidszorg, landbouw, veeteelt, drainage, houtkap, bouw. Ik weet van een heleboel een heel klein beetje. Er waren allerlei initiatieven van missionarissen waar ik bij betrokken raakte. Een landbouwschool, een huishoudschool, een bouwbedrijf, et cetera. Er moest veel gebouwd worden. De bouw gebeurde grotendeels met hout. Daarvoor moesten bomen gekapt worden, waarvoor overleg met de bevolking nodig was. Elders was behoefte aan een betere afwatering. Daarvoor moest er een kanaal gegraven worden voor de afvoer van het water. Zo was ik bij allerlei verschillende projecten en zaken betrokken. Veel projecten werden met buitenlands geld gefinancierd. Ik heb het werk een aantal jaar gedaan. Ik zat niet op één plek maar ik kon veel rondtrekken.”
Piet is uit Papoea vertrokken in 2004, na er dertig jaar te hebben gezeten. De laatste zeven jaar zat hij in Jayapura, het oude Hollandia. “Ik ben daar ook directeur van het vliegbedrijf van de gezamenlijke bisdommen geweest. We hadden eigen vliegtuigen. Die tijd vond ik niet mijn leukste periode. Op een gegeven moment, als er een telefoontje kwam, was ik bang dat er weer een vliegtuig neergestort was.”
In het begin waren er nog nauwelijks wegen, inmiddels is dat iets beter. We hadden vanuit de kerk altijd met de overheid te maken. In de loop der jaren kon de overheid steeds beter haar rol vervullen. De rol van de kerk werd daardoor relatief steeds beperkter. Dat is een goeie ontwikkeling. Sommige pastores waren in de jaren 60-70 een soort koning in hun gebied en hebben daar groots werk verricht. Sinds de integratie van Papoea in Indonesië in 1962 zijn de spanningen tussen de Papoea’s en de overheid alleen maar toegenomen tot op de dag van vandaag.
Missiesecretaris
“In Papoea hield onze taak als Nederlandse broeders zo’n beetje op. Toen ik wegging waren er zestig of zeventig franciscanen waarvan minder dan tien Nederlanders. Ik werd gevraagd om in Nederland missiesecretaris te worden. Bij terugkomst in Nederland heb ik wel twee jaar nodig gehad om weer echt thuis te komen. Eerst woonde ik in Delft, vanaf 2004, en sinds 2017 in La Verna in Amsterdam.” Piet houdt nog steeds contact met de missiegebieden. “Als missiesecretaris ben je verantwoordelijk voor de missionarissen die er nog zijn. Dat is dus een aflopend aantal. De functie houdt ook in dat je contact houdt met oud-missiegebieden, ook als er geen Nederlandse broeders meer zitten. Al sinds de jaren 70 heeft de Nederlandse provincie ingezet op het zelfstandig maken van de missiegebieden. India, Pakistan, Brazilië, Papoea, Indonesië – dat zijn nu allemaal zelfstandige franciscaanse provincies, met broeders uit het land zelf. Die hebben een volwaardige stem.” De afgelopen twintig jaar heeft Piet veel gereisd, ook naar Papoea.
Hoofdmoot
“Ik heb in en namens de provincie bepaalde taken gehad, en nog steeds. Officieel ben ik voorzitter van de economische commissie, ik ben in Delft nog gardiaan geweest, ik zat bij de Koepel van Nederlandse Religieuzen en bij Mensen met een Missie in een commissie, bij de Franciscaanse Beweging in het bestuur. Voor Papoea doe ik nog een en ander. Ik ben verschillende keren gevraagd als tolk omdat ik min of meer drie talen beheers: Engels, Indonesisch, Nederlands. Zodoende heb ik bij verschillende zustercongregaties bij hun kapittel gezeten – hier in Nederland, maar ook elders. Niet dat ik zo goed kan vertalen, maar in het land der blinden is Eenoog koning. Ik heb allerlei kansen gehad.”
Gevraagd naar wat hem vooral getekend heeft, antwoordt hij: “Je wordt getekend door de omgeving. Papoea is wel de hoofdmoot.” Hij lacht. “Als witte man in Papoea word je apart gezet. Mensen kijken letterlijk en figuurlijk tegen je op. Al had ik een Indonesisch paspoort en voelde ik me daar thuis, ik werd toch als Nederlander gezien. Mijn studietijd in Amsterdam en dat conflict met die medebroeder hebben ook een behoorlijke impact gehad. En wat Franciscus betreft: de franciscaanse spiritualiteit heeft me ook getekend, die houdt me positief onrustig. Het is een referentiekader. Ik vind dat ik haar maar zeer gedeeltelijk waarmaak. Franciscus ging echt naast de mensen zitten. Of ik dat nou helemaal kan… Dat blijft iedere keer weer een uitdaging.”
Marie-Claire Willemsen
Een kortere versie van dit interview verscheen in het magazine Minderbroeders Franciscanen,
2024, editie 2.