Tegen het einde van zijn aardse bestaan heeft Franciscus heel wat moeten ervaren en doormaken. Ook heeft hij nogal wat tegenslagen ondervonden in de organisatie van de broederschap. Verder heeft hij de bijzondere ervaring van de stigmata gehad op de berg La Verna. Hij loopt als het ware met de dood in zijn sandalen en voelt zijn einde naderen. Zijn levenswerk is voltooid; wat hij doen moest, heeft hij gedaan. Het enige dat hem nog zinvol toeschijnt, is dat hij met al zijn ellende zijn vertrouwen blijft stellen in God.
Het past dus precies in zijn gedachtewereld om bij alles wat hij doet God op de eerste plaats te stellen. Daarom is het ook vanzelfsprekend dat de Lofzang van de Schepselen begint met een alles overtreffend eerbetoon aan de Maker en Schepper van alles wat in het bestaan is geroepen. Het lijkt of de dichter van het Zonnelied woorden tekort komt om uit te drukken hoe groot en machtig zijn en onze God wel is; op Hem kan hij heel zijn vertrouwen stellen. Al het geschapene komt van Hem.
Opvallend genoeg krijgt de mens pas in het laatste gedeelte van de lofzang een rol te vervullen. Voordat de mens zich mag richten tot de Schepper passeren eerst alle andere creaturen de revue. Net als in het Scheppingsverhaal mag de mens pas op het laatst zijn intrede doen en merken dat hij een nietig onderdeel is van de schepping en daarom onderdanig moet zijn bij alles wat hij ziet en ervaart van God. Om die reden is de mens niet waardig Hem aan te spreken met Zijn Naam. Het enige dat rest is een oproep aan eenieder om de Heer te prijzen, te zegenen, Hem te danken en in grote nederigheid te dienen, Hem te eren met juichende gezangen.
En daarvan is deze Lofzang van de Schepselen een grandioos voorbeeld.
Ben van Bronkhorst ofm
Dit artikel verscheen eerder in het magazine Minderbroeders Franciscanen, nr. 1, 2025.