Een franciscaan in de ‘Groote Oorlog’

Hilarion Thans vertelt over de Eerste Wereldoorlog

Op 11 november herdenkt België Wapenstilstandsdag, de dag dat de wapens na de eerste wereldoorlog, de ‘Groote Oorlog’, eindelijk zwegen. Onder de vele mensen die in deze oorlog verzeild geraakten, waren ook vele franciscanen. Wij lichten vandaag de schijnwerper op een van hen: de Belgische veelschrijver Hilarion Thans ofm. Wij laten Thans, die in zijn populaire autobiografische boek ‘Mijn Oorlog’ (1921) zijn belevenissen verhaalt, zelf aan het woord.

Onze Belgische franciscaan werd in 1884 geboren in… Maastricht als Antoon David Thans. Antoon verhuisde op 11-jarige leeftijd naar Luik waar hij met zijn 13 broertjes en zusjes in het Frans werd opgevoed. In 1897 gaat de 13-jarige naar het kleinseminarie van de minderbroeders franciscanen, een bewuste keuze voor het klooster. Vijf jaar later, in 1902, ontvangt hij habijt en kloosternaam Hilarion. In 1906 wordt hij eeuwig geprofest, in 1909 gewijd en in 1912 tot Belg genaturaliseerd.

Een overdreven verstervingsijver en omgang met een medebroeder met tuberculose doet deze ziekte ook bij hem uitbreken. Zijn gezondheid is erg precair geworden en om hem niet te veel te belasten sturen zijn oversten hem als taalleraar naar de interne opleiding van de orde in Rekem. Hilarion ontdekt daar de vreugde van het dichten en in 1913 verschijnt zijn eerste werk ‘Omheinde hoven. Hoewel hij gedurende zijn leven zo’n 50 boeken zal schrijven, wordt dit eerste werk als zijn beste beschouwd.

Nog vol van nieuwbakken nationalisme wil pater Hilarion zich in 1914, als het Duitse keizerlijke leger het land binnenvalt, bij het Belgische leger voegen. Zijn oversten weigeren. Er zijn al te veel medebroeders naar het leger gegaan en de broze gezondheid van Hilarion laat volgens hen het zware soldatenleven niet toe. Deze wijze beslissing wordt tenietgedaan door Thans zelf, die in 1915 zijn tweede dichtbundel ‘Lilas Blancs’ uitbrengt. In de Franstalige gedichten in deze bundel neemt hij de bezetter op de korrel waardoor hij op de vlucht moet slaan. Om het veilige Maastricht te bereiken, moet hij de gesloten grens met Nederland oversteken. Hij slaagt hierin door zich doorheen een dunne verstopte buis onder de Maas te wurmen en een stuk door de rivier te waden.

Hilarion Thans voor de oorlog

Hilarion met een medebroeder in oude uniformen. Let op de klompen!

“De af te leggen weg lag vóór me. Onderaan in den hof, kort aan de haag langs den Maasdijk, lag een zwartontdooid vierkant in de sneeuw: de ijzeren dekplaat van een put. Daarin moest ik afdalen. De rioolbuis zou me brengen, onder de haag, den dijkweg en de elektrische versperring door, aan den rand van ’t Maaswater. Dan een goede honderd meter te kruipen in open lucht, stroomopwaarts naar Holland. Waar de bliksemdraad, den dijk verlatend, de grens landinwaarts volgde, hadden de Duitschers een eerste, en de Hollanders een tweede, gewone prikkeldraadhaag tot tamelijk ver in den stroom geslagen. Die twee hindernissen, waarvan de laatste ruim twee meter hoog was, moest ik omwaden om eindelijk Hollandschen bodem te betreden. […] Met op zij te gaan liggen, de rechterarm vooruit en de linker langs het lijf, past me de pijp juist. Met rekken. En krimpen van arm en beenen begin ik te schuiven. Een vette slijklaag verzacht het schuren aan schouder, heup en knie. Maar de koude nattigheid, aanstonds tot op de huid doordrongen, blijkt onaangenaam. […] Hoe lang dit rattereisje geduurd heeft, weet ik niet. Er scheen geen einde aan te komen. Goddank! Daar betast mijn hand de ijzeren deur.”

“Aan de eerste hindernis daal ik in den stroom. Gemakkelijk waad ik ze om; ‘het water stijgt me slechts tot aan de borst. Een tiental schreden verder stoot ik op de tweede draadhaag. Hier moet ik dieper de Maas in. Beklemmend, wijl ijskoud, klimt het water tot aan mijn kin. En nog ben ik aan ’t einde der versperring niet. Aan zwemmen moet ik niet denken: de stroom zou me terug dragen daar van waar ik gekomen ben. Me stevig aan den prikdraad houdend, moet ik trachten me, zonder plassen en plonsen, over de hindernis heen te zwieren.”

Eenmaal in Nederland, en bevrijd van zijn oversten, besluit hij zich bij het leger aan te sluiten. Via een Belgisch consulaat meldt hij zich aan bij het Belgische leger dat achter de West-Vlaamse rivier, de IJzer, een klein restant onafhankelijk Belgisch grondgebied verdedigt. Hij krijgt een stokoud uniform en wordt naar Engeland gestuurd om gescreend te worden. Het Belgisch opperbevel vreest immers om spionnen in haar rangen op te nemen via de vrijwilligers die zich in Nederland aanmelden. In Frankrijk krijgt hij een korte basistraining. Als soldaat 2de klas wordt hij ingedeeld als brancardier-ziekenbroeder in het ziekenhuis Cabour bij Adingkerke. Hij valt onder een verpleegster die hem niet erg hoog heeft, wat hij als vernederend ervaart. Aanvragen om aan het front dienst te doen als aalmoezenier worden wegens zijn zwakke gezondheid afgewezen. In het hospitaal maakt hij, mede door zijn uitgebreide talenkennis, een grote indruk op de gewonden. Op 14 oktober 1918 mag hij eindelijk weg uit Cabour en wordt hij katholiek aalmoezenier in een Brits-Belgisch ziekenhuis in Calais. Ondanks dat de oorlog op 11 november eindigt moet Hilarion ter plaatse, in het steeds legere ziekenhuis, blijven en krijgt hij op zelfs een nieuwe aanstelling als legeraalmoezenier in Port-Villez bij Parijs. Hij maakt van deze ‘lege’ periode gebruik om af en toe te reizen. Pas eind september 1919 mag hij het leger weer verlaten en keert hij weer naar zijn klooster te Rekem.

Soldaat 2de klas Thans

Een bebaarde Hilarion als ziekenbroeder

“Het was in Augustus Zeventien, meen ik, dat we de eerste geschroeiden door mostaardgas zagen binnenkomen. […] In den vroegen morgen snorden de ambulanciewagens aan; rusteloos klepte de bel der ontvangstzaal. Karweimannen gespten het achterzeil los, trokken voorzichtig de vier draagbaren de zieken hingen twee en twee boven elkaar uit den auto. Over de passerellen gaf het een sjouwen met weerlooze lichamen, waarvan ook het hoofd onder de deken gedoken lag, op doorwegende berries. Meermalen ontvingen we aldus, in enkele uren, bij de tweehonderd mannen. Bij die arme kerels was de nachtwacht bijzonder pijnlijk. Niet dat ze lastig waren! Doch hun ellende was niet aan te zien. Daar waren er `wier bovenlijf zwartbruin geschroeid was als chocolade. De arm van een jong kapiteintje, die het lijk van een door gas gedooden makker verdragen had, was verbrand tot op het been: enkel door de aanraking met de kleeren van het lijk. Bijna alle patiënten lagen dagenlang blind: hun ronde, gezwollen oogleden plakten bloedig opeen. Van rauw vleesch waren hun lippen. Aan al de deelen van hun lichaam, ook de geheimste, waar de huid teerder en de vetvliezen overvloediger zijn, had een chemische verbinding van het helsche gas met het weeker vleesch plaats gegrepen: daar lag alles als met een gloeiend ijzer gesmolten en gezengd. Zeer moeilijk haalden de mannen adem, ze kuchten en hoestten zonder rust noch duur. […] Als ge dan den godganschen nacht niets anders hoorde dan kreunen en klagen, en ook het vloeken van martelaars-tegen-hun-wil, dan had ge wel uw hoofd tusschen uw handen genomen en gevraagd: Zijn we soms niet in de twintigste eeuw voor Kristus? Is dit nu het resultaat van wetenschap en vooruitgang? Ratten zou men niet met brandgas mogen uitroeien: de dierenbescherming zou ertegen opkomen! Maar jonge mannen, de keur van een volk, aldus verderven, dat is moderne oorlog!”

Pater Hilarion zal na de oorlog zijn ervaringen beschrijven in de boeken ‘Onder de wolk’ en ‘Mijn oorlog’. Hij schrijft onverbloemd over de oorlog, wat de boeken populair maakt. Als hij in 1963 als gevierde dichter en schrijver sterft, staan er vele oud-strijders rond zijn kist.

Steven Cauchie

“Op mijn rustige cel, voor ’t open raam naar de verre blauwe heiheuvels, heb ik de bewogen dagen van vroeger herdacht. En ik kan niet anders dan God danken. Ik had hem wel heel anders gedroomd, mijn oorlog, op deze cel, den nacht voor mijn vlucht; doch zooals hij geweest is, zou ik hem niet willen uit mijn leven lichten. Ik mocht iets doorworstelen als een tweede noviciaat. De beproevingen waren er niet gedoseerd ; de deugden werden er meer beoefend dan overwogen.

[…]

Bevinden sommige lezers dat oorlog niet zoo mooi, zoo prettig is als ze elders lazen; wordt een mensch in hen wakker naar een tijd, dat het gebod der liefde ook zal bindend geacht worden van volk tot volk ik heb daar, minstens! vrede mee…

Nog even wil iemand vragen of ik, in geval van nieuwen oorlog, weerom als vrijwilliger, en verpleger, zou meedoen? Als ’t God belieft! uit medelijden…”

Gerelateerde nieuwsberichten